De kleine filosoof
De kleine filosoof die mij open deed zag mij niet staan. Hij keek naar links en naar rechts of ik de eerste de beste belletjestrekker was, die het op een rennen had gezet en uit zicht was verdwenen. Hij verscheen aan de deur zoals hij daar ook zou zijn verschenen zonder dat er was aangebeld, uitkijkend naar iemand die hij verwachtte en die er nog niet was. Misschien zag hij heel andere dingen dan ik. Of misschien was het zijn spel om mij te verwarren. In ieder geval drong het plotseling helder tot mij door, en weer eens via de voordeur zogezegd, wat nu toch het essentiële verschil uitmaakt tussen die ene godsdienst en die andere-, die eigenlijk geen godsdienst is namelijk, het wellicht kinderlijke, diepe verlangen van mensen persoonlijk gekend te worden. Kijk, de natuur kent mij niet, het Heel en Al zal het een worst zijn wie ik ben; ik ben voor de wereld als voor deze kleine filosoof lucht. En toch blijft, voorbijziende aan alle noodzaak der natuur, alle wiskracht der eeuwen en de wilskracht der voortreffelijken daartegenin namen en daden in stand te houden, het eenvoudige verlangen overeind gekend te worden als bij de achterdeur. Aan de achterdeur wensen wij ten diepste gekend te worden, aan de achterdeur verwachten wij in wezen iemand die wij kunnen begroeten als een oude bekende, iemand persoonlijk, aan wie we ons niet hoeven voor te stellen, iemand die, zonder dat we er erg in heb gehad ons leven lang reeds over de vloer kwam, onopgemerkt bijna, maar die stilaan zó vertrouwd is geraakt dat we elkaar plagend met onzichtbaarheid feilloos kunnen herkennen. Nu en in het uur van onze dood.