Graven (4)
‘...nu we je ware familienaam kennen en weten van wie je afstamt, nu we je gangen kunnen nagaan en de wortels van je onderliggende concepten zien, je door dampen op hol geslagen hersens open liggen, als een boek in kokend vet, blootgelegd de wandaad, licht geworden, onbewogen op je woedend kleed; beken dat je onschuld de benen brak voor ze je toeliet, geef toe; niet om de strijd tussen jou en hem ging het, jij wás hem, van aanvang af, jij was in ieder van ons, jij, die het onderscheid maakte tussen allen, in alle staten zou je ons vooruit voeren, zie nu waar je ons hebt gebracht. Was wijs geweest en had je laten vervolgen, had moed getoond en was onverstandig geweest, was boos gebleven en had ons niet vergeven, luister goed naar wat je zelf zegt; nergens in je verklaringen noem je je sporen, en buiten je sporen denk je aan niets. Daaruit blijkt toch dat al je woorden verdraaiingen zijn, en alles wat je verklaart gelogen is, de namen die je noemde zijn stuk voor stuk verzonnen, je netwerk is fictief, nooit is er iemand gevonden die één van je beweringen kon bevestigen, geen van je vermeende daden kunnen door feiten worden gestaafd. Literaire kwaliteiten zijn je niet te ontzeggen, én gevoel voor humor, maar je diende je niet als dichter aan, noch als humorist; je zou orde brengen, en zonder jou zou er wanorde zijn, nu ben je er en heerst macht over recht en chaos over orde; en toch houd jij staande dat jij de universele autoriteit bent, zelfs nu blijkt dat daar geen enkele grond voor was, van aanvang af. Je plaats in de geschiedenis valt open, je zaad valt te pletter, om je zaad blies je jezelf op, kijk om je heen onsterfelijke, eeuwige; zelfs oude vrouwen kijken niet naar je op nu je jezelf van voren toont...’