Graven (6)

Toen buiten geen mens meer kon leven
de hemel daalde op haar woedend kleed
en ik onder de boom in een droomgebied gleed
de weide die er was en die de koe bezielde
waar ik opstond en waar mijn hart genas.


Er viel een rotsbrok op de aarde
ik vond de plek er was nog brand
een gat van as stak in de diepte
waar ik knielde en in tranen daar beneden
kwam het grote dier dat naar mij keek.

Een wezen bekneld en niet om aan te zien
eeuwig leek de blik die naar mij op zag
onafwendbaar het verbond dat mij overmande
zoals boven mij de maan de zon verslond
in de duisternis waarin zij samenspanden.

Ik ging er door de wereld werd subliem
ik doodde de god en waste zijn wonden
en niemand die mij betichtte kon van zonde
want alles zong waarvan ik wist en dichtte
tussen ons bleef enkel licht dat het verstond.