Stadsgedicht (2)
Gouwetakje van de nacht en van het licht. Raampje op de onderwereld. Planken, bruggetjes en overkluizing, trappen, sluisje en riool - wat of de tijd erin, erop of overheen zet, je weergevlekte spiegel spiegelt spiegeling en rimpelt amper als een bruine rat zich zacht naar binnen wringt. Wel schijnt je levensader blauwig door. Dit moet je koudste warme plekje zijn, de ribbelige kring- of sluitspier van je bleke achterkerk. Dit gat verduistert nog wel meer dan waterrijke poëzie en glibberige trilling, Goudaja. Nog wel wat meer, denk ik, dan een voor de gelegenheid berijmd, met blauwalg afgezet en met consumptie uitgesproken stadsgedicht.