Bij nadering
Voortvloeiend uit al gaande, nog ondefinieerbaar, toch elkaar reeds in het vizier, stroomt het uit zijn achtergrond naar voren, en schetst zich een vaste vorm naar hier. Bevatten doen we het reeds, toch komt het einde van dit lied nooit naderbij. Een langzaam zich uitwissend, zich volhoudend gerucht komt mij sprekend tegemoet, van veraf zie ik het in omvang toenemen. Dichterbij komt het, tot ik het ruiken kan, tot ik het horen kan en in de gaten krijg; nog steeds is het einde van de rij niet te bereizen, en blijven wij gescheiden. Het breidt zich uit, krijgt handen, voeten, een gezicht. Het richt zich, spitst zich toe, tot het mij raakt en ik de ogen sluiten moet om het nog te kunnen navolgen. Achter de luiken, onder mijn huid verschijnt het nu, iets dat ik herken en toch niet ken. Vooraan in mijzelf sta ik met iets dat verpakt lijkt in het donker, iets dat ik zonder te bekijken ín moet zien te zien. Want om een hoek, of aan een innerlijke overzijde, blijft mij bij nadering het vreemde kennen, het naderende bekende mij vreemd. In onopgehelderd gebied roept het mij tot zich, en ik geef gehoor. Maar het einde van ons treffen komt niet in zicht. Het licht is het licht niet meer en in mijn lichaam zijn onze liederen nu verweven. Wat ik eerst herkende wordt nu omgezet en valt onherkenbaar uiteen, de boodschap, hoe eenduidig ook, wordt ontrafeld en in lange reeksen vergelijkingen onuitspreekbaar. Tot in de kleinste details vergroot iedere opgang tot een ontmoeting de onmogelijkheid ervan. Nooit is het einde van de zintuigen bereikt. Waar eindigt dichtbij en komen wij samen? Waar ken ik jou, waar ken jij mij? En waar ken ik mijzelf tot slot? Kwam de wereld ooit tussen ons? Hebben wij het Paradijs in wezen nooit verlaten?