Ruit noch muit


1ruit (v.(m.); -en)[wordt verklaard als hetzelfde woord als ruit (plant), verbindt men de punten der kroonbladeren dan krijgt men de ruitvorm], 1 (meetk.) parallellogram met gelijke zijden, m.n. een dergelijk parallellogram met scheve hoeken, syn. rombus (in de meetk. aangeduid door het teken ◊); - naam van een sterrenbeeld (Rhombus); 2 (herald.) figuur als onder 1, op een scherpe punt staande; - aldus gevormd schild; - roodgekleurd figuurtje van die vorm op een speelkaart, vgl. ruiten¹; 3 vierkant perkje op een dam- of schaakbord; - vierkantje gevormd door elkaar rechthoekig kruisende lijnen op papier: ruiten trekken, vgl. geruit; - elk van de vierkantjes in een wafelijzer, in een wafel; - geslepen vlakje op een edelsteen; - vierhoekig perkje, blok op stoffen of goed: een tafellaken met paarse ruiten; Schotse ruiten; 4 rechthoekige of vierkante glazen plaat in een raamwerk van een venster, schijf vensterglas; een ruit inzetten; door de ruiten kijken; de hele dag voor de ruiten staan, zitten, nl. om op straat te kijken, (ook) niets uitvoeren; tegen, aan de ruiten tikken; de ruiten zijn beslagen; ruit uit één glas; (uitdr.) zijn eigen ruiten ingooien of inslaan, zelf zijn zaak bederven, zich nadeel berokkenen; (uitdr., gew.) ruiten breken, ruw te werk gaan, niets ontzien; (spr.) wie de ruiten breekt moet ze betalen, men moet de onaangename gevolgen van zijn handelingen ondergaan; (uitdr., gew.) in de ruiten slaan, dom handelen, slecht redeneren; (gez.) een mooi gezicht voor een kapotte ruit, gezegd van een huilend kind, een lelijk persooon, of van iets dat er slordig uitziet of bij hangt; (uitdr., Barg.) een ruit drukken, indrukken met het doel om te stelen.
2ruit (v.(m.); g.mv.), rui, ruite, ruide [~ Hd, Raude], (gew.) schurftachtige uitslag.
3ruit (v.(m.); g.mv.), rui, ruie, ruide [ruta rutè], 1 het plantengeslacht Ruta uit de wijnruitfamilie, syn. warkruid; 2 ben. van een plantengeslacht uit de ranonkelfamilie (Thalictrum): kleine ruit (T. minus).
4ruit (o.; g.mv.), rut (gew), 1 (uitgetrokken) onkruid; 2 langs akkers, heggen en bossen gesneden of geplukt gras (als veevoeder); 3 onkruid dat aan slootkanten of in het water groeit.
5ruit (m.; g.mv.), rut, (gew.) gepraat, gebabbel: (uitdr.) men hoort ruit noch muit, niet het minste gerucht.
Ruit (v.(m.)), naam van een sterrenbeeld (Rhombus).

uit: van Dale, deel J-R